Sinds een week dartelt katje Bles door ons huis. Ze is inmiddels negen weken oud, rent achter haar eigen staart aan, klimt in de gordijnen, ligt spinnend naast ons op de bank en valt elke veterschoen verbeten aan. Terwijl ik vertederd toekijk hoe ze op vier pootjes tegelijk opspringt om een denkbeeldig vliegje uit te schakelen, zie ik door het raam achter haar de buurpoes door de tuin banjeren.
Buurpoes is een paar jaar ouder, en het valt me op hoe groot ze is naast kleine Bles, en hoe anders een kitten er nog uitziet. Bles heeft grote oren, grote ogen, en een klein slank kattenlijfje. Een heel verschil met de kleine kop en het stevige postuur van de buuv, die snel en lenig door de heg wegglipt.
En dan raakt het me. Van onze katten houden we onvoorwaardelijk, als springerige kitten en als volwassen tijgerende kat, en als rustige senior en als oude dikke dommelende theemuts. En nooit kijken we naar onze lieve Poekie alsof ze gefaald heeft wanneer ze er niet langer als een doddige kitten uitziet, maar als de volwassen moederkat die ze inmiddels is.
Waarom kunnen we niet naar onszelf kijken zoals we naar Poekie kijken? Waarom kijken we met spijt naar onze kaaklijn, als die niet meer superstrak is; naar onze taille, als die niet meer wespen is; naar onze armen, als de eerste tekenen van bingo wings zich daar aandienen?
Waarom eisen we van onszelf dat we een eeuwige kitten blijven?
Vond ik mezelf mooier toen ik nog strakker, gladder en jonger was? Ja, natuurlijk. Zou ik er weer zo willen uitzien? Jazeker wel. Maar nu ik naar Bles kijk, die zich heeft opgerold in haar velours kattenmandje, en lui ligt te slapen na een tijdje rondjes racen over de banken (nageltjes uit), vraag ik me af waarom.
Bles heeft in een week al een plaats in mijn hart die ze nooit meer zal verlaten, hoe oud ze ook wordt, hoe dof haar vacht ooit ook zal worden en hoe stram ze ook ooit over de bank zal schrijden.
Tijd om mezelf als een Poekie te gaan zien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten